SAMENVATTING THEMA 1 ORGANEN EN CELLEN
BASIS 1 ORGANISMEN
1.1.1 Je kunt negen levenskenmerken van organismen noemen.
- Stofwisseling: alle omzettingen van de ene stof in de andere stof in een organisme.
- Negen levenskenmerken:
- stofwisseling: ademhaling, voeding en uitscheiding
- groei en ontwikkeling
- reageren op prikkels, waaronder beweging
- voortplanting
1.1.2 Je kunt de levensfasen van de mens noemen met de gemiddelde leeftijden en voorbeelden van ontwikkeling geven.
- De levensfasen van een mens:
- baby (0–1½ jaar): groeispurt, leert zitten, reageert op andere mensen
- peuter (1½–4 jaar): praten, lopen, torentje bouwen, met een lepel eten
- kleuter (4–6 jaar): fietsen, beeldscherm gebruiken, samen spelen
- schoolkind (6–12 jaar): lezen, schrijven, rekenen
- puber (12–18 jaar): ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken, zoals groeispurt, borsten, baardgroei, schaamhaar, nieuwe gevoelens
- adolescent (18–21 jaar): zelfstandig worden
- volwassene (21–65 jaar): werken, kinderen krijgen
- oudere (65 jaar en ouder): lichamelijke problemen, soms ook geestelijke problemen
BEGRIPPEN
- ademhaling: opname van zuurstof en afgifte van koolstofdioxide, een van de negen levenskenmerken
- beweging: verplaatsing van het lichaam of delen daarvan, een van de negen levenskenmerken
- geestelijke groei en ontwikkeling: veranderen van de manier van denken, leren en voelen
- groei: groter en zwaarder worden, een van de negen levenskenmerken
- levensfase: periode in het leven van een mens, met eigen kenmerken (baby, peuter, kleuter, schoolkind, puber, adolescent, volwassene, oudere)
- levenskenmerk: verschijnsel dat aangeeft dat iets leeft
- lichamelijke groei en ontwikkeling: veranderen van grootte en vorm van het lichaam
- ontwikkeling: verandering in de bouw van een organisme, een van de negen levenskenmerken
- organisme: levend wezen
- reageren op prikkels: activering van spieren of klieren na een waarneming, een van de negen levenskenmerken
- stofwisseling: omzetting van stoffen in het lichaam van een organisme in andere stoffen, een van de negen levenskenmerken
- uitscheiding: afvoer van afvalstoffen uit het lichaam, een van de negen levenskenmerken
- voeding: opname van energierijke stoffen (eten en drinken), een van de negen levenskenmerken
- voortplanting: nakomelingen krijgen, een van de negen levenskenmerken
BASIS 2 DE BOUW VAN EEN ORGANISME
1.2.1 Je kunt de organisatieniveaus binnen een organisme benoemen en beschrijven.
- Biologen onderzoeken organismen op verschillende organisatieniveaus.
- van groot naar klein: organisme, orgaanstelsel, orgaan, weefsel, cel
- Orgaanstelsel: een groep samenwerkende organen die samen een bepaalde functie hebben.
- voorbeelden: ademhalingsstelsel, bloedvatenstelsel, verteringsstelsel
- Orgaan: een deel van een organisme met een of meer functies.
- een orgaan bestaat uit weefsels
- Weefsel: een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie(s).
- voorbeelden: beenweefsel, bindweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel
- bij veel weefsels zit tussencelstof tussen de cellen
- er zijn verschillende soorten tussencelstof
- Cel: alle organismen bestaan uit een of meer cellen.
BEGRIPPEN
- cel: kleinste bouwsteen van een organisme
- orgaan: deel van het lichaam met een of meer functies
- orgaanstelsel: samenwerkende groep organen, bijv. verteringsstelsel of ademhalingsstelsel
- organisatieniveau: niveau van leven waar biologen naar kijken. Elk organisatieniveau is de bouwsteen voor het volgende niveau, bijvoorbeeld: organen zijn de bouwstenen van orgaanstelsels.
- tussencelstof: vormt samen met cellen een weefsel. Kenmerken van het weefsel hangen af van het type tussencelstof.
- weefsel: groep cellen met dezelfde vorm en functie.
BASIS 3 CELLEN VAN DIEREN EN PLANTEN
1.3.1 Je kunt delen benoemen van dierlijke en plantaardige cellen met hun kenmerken en functies.
- In cellen van planten en dieren komen de volgende delen voor:
- celkern: regelt alles wat er in de cel gebeurt
- kernmembraan: dun vlies om de kern
- cytoplasma: bestaat uit water en opgeloste stoffen
- celmembraan: een dun vlies om het cytoplasma
- In cellen van planten kunnen ook de volgende delen voorkomen:
- vacuole(n): blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met vocht
- jonge plantencellen hebben veel kleine vacuolen
- oudere plantencellen hebben één grote, centrale vacuole
- korrels: in het cytoplasma kunnen korrels voorkomen
- bladgroenkorrels (groen): hierin vindt fotosynthese plaats
- kleurstofkorrels (geel, oranje of rood): geven bloemen en vruchten hun kleur
- zetmeelkorrels (kleurloos): hierin is zetmeel opgeslagen
- korrels kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort
- celwand: een stevig laagje om de cel heen.
- een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof
- intercellulaire ruimten: holten tussen de celwanden
- intercellulaire ruimten zijn gevuld met lucht of water
BEGRIPPEN
- bladgroenkorrel: hierin vindt fotosynthese plaats; geeft planten hun groene kleur
- celkern: regelt alles wat er in een cel gebeurt
- celmembraan: dun vlies om een cel
- celwand: stevige laag om een plantencel. De celwand is tussencelstof en behoort niet tot de cel
- cytoplasma: stroperige vloeistof van water met opgeloste stoffen
- kleurstofkorrel: geeft bloemen en vruchten hun opvallende kleur (geel, oranje, rood)
- vacuole: blaasje gevuld met vocht in een plantencel
- zetmeelkorrel: hierin slaat de plant zetmeel op
BASIS 4 CHROMOSOMEN
1.4.1 Je kunt de kenmerken van chromosomen beschrijven.
- Chromosomen liggen in de celkern en bestaan uit DNA en eiwit.
- DNA bevat de informatie voor erfelijke eigenschappen (bijv. oogkleur of sproeten).
- Elk soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in elke celkern.
- Bij de mens: 46 chromosomen (23 paren).
BEGRIPPEN
- chromosoom: lange keten van DNA en eiwit in de celkern
- chromosomenpaar: chromosomen in tweetallen; bevatten info voor dezelfde erfelijke eigenschappen
- DNA: stof waarin informatie voor erfelijke eigenschappen is opgeslagen
- erfelijke eigenschap: eigenschap van ouders, zoals oogkleur
- lichaamscel: cel waarin chromosomen in paren voorkomen
BASIS 5 GEWONE CELDELING (MITOSE)
1.5.1 Je kunt beschrijven hoe een gewone celdeling (mitose) verloopt.
Doel: vorming van nieuwe cellen voor groei, herstel en vervanging.
- Kern deelt zich, daarna de cel.
- Vooraf: elk chromosoom vormt een kopie van zichzelf (kopiëren).
- Spiraliseren: DNA rolt op → chromosomen worden zichtbaar.
- Kerndeling: twee DNA-ketens van elk chromosoom worden gescheiden → twee kernen.
- Celdeling: cytoplasma splitst → twee dochtercellen ontstaan.
- Plasmagroei: dochtercellen groeien → even groot als moedercel.
Elke dochtercel bevat dezelfde erfelijke informatie als de moedercel.
BEGRIPPEN
- celdeling: het cytoplasma deelt zich → twee cellen ontstaan
- dochtercellen: nieuwe cellen na celdeling
- gewone celdeling / mitose: uit één moedercel ontstaan twee dochtercellen met hetzelfde aantal chromosomen
- kerndeling: de celkern deelt zich in tweeën
- kopiëren: elk chromosoom maakt een kopie van zichzelf
- moedercel: cel die zich deelt
- plasmagroei: toename van cytoplasma in een dochtercel
- spiraliseren: chromosomen worden korter en dikker doordat ze zich oprollen
BASIS 6 REDUCTIEDELING (MEIOSE)
1.6.1 Je kunt beschrijven hoe een reductiedeling (meiose) verloopt.
Doel: vorming van geslachtscellen (eicellen, zaadcellen).
- Aantal chromosomen halveert.
- Geslachtscellen hebben 23 chromosomen.
- Bij bevruchting: eicel + zaadcel = 46 chromosomen.
1.6.2 Verschillen tussen zaadcel en eicel
| Zaadcellen | Eicellen |
|————-|———–|
| klein | groot |
| kunnen bewegen (met staart) | kunnen niet bewegen |
1.6.3 Geslachtschromosomen
- Man: XY
- Vrouw: XX
- Zaadcel bepaalt het geslacht:
- X + X → meisje
- X + Y → jongen
BEGRIPPEN
- eicel: vrouwelijke geslachtscel
- geslachtscel: voortplantingscel met één chromosoom van elk paar
- geslachtschromosomen: bepalen het geslacht
- meiose / reductiedeling: halvering van chromosomen bij vorming van geslachtscellen
- X-chromosoom: vrouwelijk
- Y-chromosoom: mannelijk
- XX: meisje
- XY: jongen
- zaadcel: mannelijke geslachtscel