a. Levenskenmerken:
b. Bladeren en bloem bestaan uit verschillende weefsels,
omdat elke weefselsoort een eigen functie heeft,
zoals transport (vaten), stevigheid (houtvaten, steunweefsel) of bescherming (opperhuid).
c. Nee, mitose vindt alleen plaats in delen waar groei of herstel nodig is,
zoals in delingsweefsel (toppen van wortel en stengel), niet in alle delen.
Het aantal chromosomen hoort bij lichaamscellen.
Geslachtscellen hebben de helft van dit aantal.
Korrel A = kleurstofkorrel (chromoplast)
Korrel B = bladgroenkorrel (chloroplast)
a. Antwoord: B. orgaan
c. Levenskenmerk: uitscheiding van afvalstoffen (of: stofwisseling)
a. Antwoord: C. kleuter
b. Een geslachtscel bevat 23 chromosomen,
zodat na de bevruchting het totaal weer 46 is (de helft van vader en moeder).
c. Magnus is een jongen → geslachtschromosomen XY.
a. Onderzoeksvraag:
Groeien bonenplanten sneller bij 20 °C dan bij 12 °C?
c. Conclusie:
Bonenplanten groeien sneller bij 20 °C dan bij 12 °C.
De temperatuur beïnvloedt de groeisnelheid positief tot op zekere hoogte.
a. Een eicel is groot en bevat veel reservevoedsel;
een zaadcel is klein en beweeglijk met een zweepstaart.
b. Voordeel: De zaadcel kan zich actief voortbewegen naar de eicel.
a. Antwoord: D. in het cytoplasma (bladgroenkorrels liggen in het cytoplasma)
b. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten (histonen).
d. Het is bijzonder, omdat fotosynthese normaal alleen bij planten voorkomt,
niet bij dieren zoals slakken.
a. Proces: meiose (reductiedeling)
b. ZZ → mannetje, want mannetjes hebben twee Z-chromosomen.
c. Bij een jonge zebravink, want die groeit nog en heeft meer celdeling (mitose).
d. Antwoord: B. 40 chromosomen