Deze toets is speciaal herschreven in toegankelijke tekstvorm voor leerlingen met een visuele beperking.
Vragen die verwijzen naar afbeeldingen, grafieken of diagrammen zijn weggelaten.
De toets bestaat uit 20 meerkeuzevragen en 10 open vragen.
1. Bij het syndroom van Kearns-Sayre krijgen spieren en organen te weinig energie.
Welk organel werkt hierbij niet goed?
A. Ribosoom
B. Mitochondrium
C. Celkern
D. Golgisysteem
2. Waarom is een blad een orgaan?
A. Omdat het uit verschillende weefsels bestaat
B. Omdat het maar één type cel bevat
C. Omdat het deel uitmaakt van een ecosysteem
D. Omdat het alleen fotosynthese uitvoert
3. Welke organellen maken eiwitten met informatie uit DNA?
A. Golgisysteem
B. Mitochondriën
C. Ribosomen
D. Vacuolen
4. Hoe heet het proces waarbij stoffen in blaasjes naar buiten de cel worden gebracht?
A. Endocytose
B. Exocytose
C. Osmose
D. Diffusie
5. Zet de volgende organisatieniveaus in de juiste volgorde van groot naar klein:
6. Tot welk orgaanstelsel behoren de nieren?
A. Spierstelsel
B. Zenuwstelsel
C. Uitscheidingsstelsel
D. Hormoonstelsel
7. Welke verzameling vormt een populatie?
A. Alle bloemen in een weiland
B. Alle wilde hamsters in Nederland
C. Alle organismen op één eik
D. Alle waterplanten in een sloot
8. Als paprikacellen water opnemen, worden ze steviger. Hoe heet die druk?
A. Osmose
B. Plasmolyse
C. Turgor
D. Diffusie
9. Wanneer cellen water verliezen in een sterke suikeroplossing, heet dat:
A. Plasmolyse
B. Osmose
C. Exocytose
D. Actief transport
10. Welke verandering vindt plaats bij het rijpen van paprika’s die oranje worden?
A. Chloroplasten worden chromoplasten
B. Chromoplasten worden leukoplasten
C. Leukoplasten worden chloroplasten
D. Chloroplasten worden leukoplasten
11. Wat is een kenmerk van dierlijke cellen in vergelijking met plantaardige?
A. Ze hebben een celwand
B. Ze bevatten bladgroenkorrels
C. Ze hebben geen vacuole
D. Ze hebben geen kern
12. Welk kenmerk maakt cellen van een dier verschillend van die van een alg?
A. Dieren hebben chloroplasten
B. Dieren hebben geen celwand
C. Dieren bevatten bladgroen
D. Dieren hebben fotosynthese
13. Wanneer een onderzoek wordt herhaald met meerdere proefstroken, stijgt de:
A. Betrouwbaarheid
B. Validiteit
C. Foutmarge
D. Kans op toeval
14. Wanneer een onderzoek een meetmethode verbetert, stijgt meestal de:
A. Validiteit
B. Betrouwbaarheid
C. Foutkans
D. Steekproef
15. In een hypertonische oplossing zal een cel:
A. Opzwellen
B. Krimpen
C. Gelijk blijven
D. Groeien
16. In een hypotonische oplossing zal een cel:
A. Water opnemen
B. Water verliezen
C. Krimpen
D. Drogen
17. Wat is ATP?
A. Een afvalstof
B. Een energiemolecuul
C. Een enzym
D. Een membraan
18. Hoe noemen we het verplaatsen van stoffen van hoge naar lage concentratie?
A. Actief transport
B. Diffusie
C. Osmose
D. Exocytose
19. Wat is de functie van lysosomen?
A. Eiwitten maken
B. Eiwitten verteren
C. Energie leveren
D. Water opnemen
20. Wat is een ecosysteem?
A. Een groep cellen in een organisme
B. Een verzameling organen met één functie
C. Een gebied met levende en niet-levende factoren
D. Een levensgemeenschap van één soort
1. Leg uit wat het verschil is tussen een cel en een orgaan.
2. Beschrijf wat er gebeurt met plantencellen als ze in een zoutoplossing worden gelegd.
3. Geef een voorbeeld van actief transport in een cel.
4. Waarom is de mitochondrion belangrijk voor een spiercel?
5. Beschrijf de functie van het Golgisysteem.
6. Wat is het verschil tussen een soort en een populatie?
7. Leg uit wat het verschil is tussen diffusie en osmose.
8. Waarom wordt een experiment betrouwbaarder als het meerdere keren wordt herhaald?
9. Geef een voorbeeld van een onderzoeksvraag die hoort bij natuurwetenschappelijk onderzoek.
10. Noem drie levenskenmerken van organismen.